Arnold Jansen op de Haar
Volg de schrijver in zijn zoektocht naar de kern van het bestaan.Sample Passages
Tijmen is verdwenen
Het is de kunst de waarheid te zeggen door erover te liegen
HET DAGBOEK
Tijmen Klein Gildekamp dacht aan water, aan een koel glas, aan een badkuip waarin hij zich helemaal onder zou kunnen dompelen, of, liever nog, aan de zee.
Het huis waarin hij zich bevond lag in het zinderende, hier en daar licht glooiende, maar verder vlakke gebied tussen Sevilla, Mérida en Badajoz, waar je reizigers van verre kon zien aankomen, waar klompen steen als verweerde beelden in het lege landschap de wacht hielden: het goudgerande, kurkdroge hart van Andalusië. De dorpen lagen geïsoleerd, met kerktorens als masten van gestrande schepen.
Het gehucht in de buurt was niet meer dan een kruispunt in een slechte spaghettiwestern, met een kleine supermarkt waar hij zijn boodschappen deed. Een winkel waar bloedworsten met rijst erin lagen uitgestald, grote, vreemd gevormde broden, verse olijven en zware, donkere wijn die aan je glas bleef hangen als je het walste. Alles was typisch Spaans, alleen het landschap oogde als het decor van een spaghettiwestern. Ooit waren de bossen hier gekapt voor schepen om Amerika te ontdekken.
Hij bevond zich ver van doorgaande wegen. Niemand kende hem hier. Bíjna niemand. Van tijd tot tijd verbeeldde hij zich dat de buurman, een schaapherder, hem met zijn kijker gadesloeg. Vanuit zijn geopende slaapkamerraam blikkerde er soms iets in het zonlicht. De buurman was de enige met wie hij sprak, zijn huisbaas. Ook hem had hij vooruitbetaald. Een maand. Hij nam voorschotten op zijn leven. Nu het nog kon.
In de Nederlandse stad waar hij gewoond had, wisten de mensen dat hij spoorloos was. Maar niet waarom. Hij was spoorloos omdat hij spoorloos wílde zijn, de mensen te dichtbij kwamen. Verdwijnen was de enige mogelijkheid om te zien wat werkelijk van waarde was. Hij was twee keer in zijn leven gevlucht. Dit was de tweede keer. De reden was dezelfde: hij vluchtte om wie hij níet was.
Hij zette de pen op het papier. Dat was het enige geluid in het Spaanse huis: die krassende pen.
Geïnteresseerd? Koop dan Engel
Big Catch!
Ze keek de coupé rond. Op dit uur van de dag werd de ondergrondse vooral bevolkt door vrouwen met boodschappentassen. Het motregende licht in Londen en een muffe, warme geur van regenjassen en zweet verspreidde zich. Opvallend ook hoeveel mensen lazen in de tube. Om elkaars ogen te ontwijken natuurlijk. De echte Londenaar vermeed elk contact. Niemand praatte met een vreemde. Er waren nauwelijks mannen. Die bevolkten de ondergrondse vooral op het spitsuur.
De enkele toerist was te herkennen omdat die de blik gericht hield op de plattegrond van de underground boven de ramen. Zoals zijzelf nu ook met een schuin oog deed. Nog drie stations. Bij elke stop hield ze scherp in de gaten wie er binnenkwam. Te opvallend voor een Londenaar.
Vandaag had het kaartje opeens in de telefooncel gehangen. Op het postkantoor keek de man achter het loket alsof hij haar verwacht had. Ze vond het gedicht en een briefje om Tijmen die middag om halftwee te ontmoeten bij ‘de coelacant’ in het Natural History Museum. Ze schrok op. De volgende stop was South Kensington.
Toen ze uitstapte, keek ze of ze gevolgd werd. Het was inmiddels haar tweede natuur geworden. Op het station stonden pijlen naar het museum. Ze keek op haar horloge. Nog vijf minuten.
In de lange ondergrondse passage waar ze zich even later bevond, weerkaatste het geluid van roepende stemmen hol tegen de betegelde muren. Ze werd omringd door gezinnen met kinderen en ergerde zich aan het getreuzel.
Toen ze eindelijk de trappen op liep, doemde het museum op. Het motregende nog altijd. Er stond een lange rij die zich via de trappen naar de ingang slingerde. Haar hart klopte in haar keel. Ze vermande zich. Kalm, Angel. Nog even. De Engelsen sloten rustig aan en wachtten, ondanks de regen, lijdzaam af terwijl de rij voetje voor voetje in beweging kwam.
Tijmen kende slechts de eerste vijf regels van het gedicht van Gerrit Achterberg:
Er is in zee een coelacanth gevonden
de missing link tussen twee vissen in.
De vinder weende van verwondering.
Onder zijn ogen lag voor ’t eerst verbonden
de eeuwig onderbroken schakeling…
Hij kneep zijn ogen samen voor de ruit waarachter de dode vis, in vloeistof geconserveerd, was tentoongesteld. De ‘dinovis’ leek inderdaad pootjes, protolegs, te hebben. Eeuwenlang had men gedacht dat de vis uitgestorven was. In 1938 vond ene Marjorie Courtenay-Latimer een levend exemplaar in Zuid-Afrika.
Men nam aan dat de vis vijfenzestig miljoen jaar geleden was uitgestorven, lang voordat de dinosauriërs ten tonele verschenen. Sindsdien waren er nog enkele exemplaren van de zeldzame vis gevonden, nog één keer in Zuid-Afrika maar vooral bij de Comoren. Elk zichzelf respecterend natuurhistorisch museum probeerde sindsdien een exemplaar op de kop te tikken.
Hier had hij met Angel afgesproken. Hij keek naar de wijzers van de klok. Ze had er eigenlijk al moeten zijn. Nu herinnerde hij zich dat een aantal mensen die bij de ontdekking van de coelacant betrokken waren op mysterieuze wijze om het leven waren gekomen.
Angel liet haar blik langs de wanden gaan. De binnenzijde van het gebouw bestond uit neogotische bogen die gestapeld naar de hemel reikten. De wanden waren bekleed met geelbruin geglazuurde tegels en het glazen dak was gevat in een gietijzeren constructie.
Het museum maakte indruk. Het leek wel een kathedraal, de negentiende eeuw in glazuur en staal. In het midden stond een zwart skelet van een dinosaurus dat de bezoekers verwelkomde. Wat lijkt hij klein, dacht ze. Alleen omdat er mensen bij staan kun je zien hoe enorm het beest geweest moet zijn. Ze liep de grote trap op naar boven. Op een galerij sprak ze een suppoost aan.
‘Do you know where I can find the Coelacanth?’
De suppoost wees naar beneden. Voor de beroemde vis stond een man met een baard. Hij droeg een pet maar aan zijn houding zag ze dat het onmiskenbaar Tijmen was.
‘Tijmen!’ gilde ze.
Hij stak een hand op.
Even aarzelde ze. Toen riep ze keihard door de grote hal: ‘Ik ben níet lesbisch!’
Een groep Nederlandse toeristen staarde naar boven. Sommige grinnikten. Uit het duister van de bogen aan de andere kant van de hal maakte zich een gestalte los. Hij greep naar zijn jaszak. Ze herkende hem onmiddellijk aan zijn blonde haar.
‘Sonny!’ riep Angel. En daarna: ‘Tijmen!’
Ze wees in Sonny’s richting.
Nu zag Tijmen hem ook. Sonny’s gestrekte arm, als een beschuldiging. Hij dook.
Er klonk een schot. Achter hem verbrijzelde de glazen ruit van de coelacant. Een waterval van formaldehyde en glasscherven wierp hem omver. Het leek alsof de vis tot leven was gekomen en hem in zijn nek sprong. In een reflex draaide hij zich op zijn rug en ving de vis op. Een scherpe geur prikte in zijn neus.
Bezoekers begonnen richting de uitgang te rennen. Camera’s klikten.
Angel, die de situatie na haar uitroep stokstijf had gadegeslagen, kwam in beweging, snelde de trap af, met twee treden tegelijk. Toen ze bij Tijmen aankwam, krabbelde hij net overeind. De vloeistof drupte van zijn gezicht.
‘Ben je geraakt?’ vroeg ze.
Hij keek haar verbaasd aan.
‘Niet lesbisch?’ zei hij.
Nee, schudde ze.
‘We moeten weg,’ zei Tijmen, met nog altijd de vis in zijn armen.
Een suppoost probeerde hen tegen te houden. Tijmen duwde hem de coelacant in handen. Hij trok Angel aan haar arm mee en leidde haar langs de bezoekers die een weg naar de uitgang zochten. Vanuit zijn ooghoeken zag hij hoe de blonde jongeman in een worsteling met de bewakers was geraakt.
Ze renden naar buiten.
‘Sonny?’ hijgde hij.
‘Mijn ex,’ riep Angel tussen haar gejaagde ademhaling door.
Ze bleven hollen tot ze drie blokken verder waren. Daar hield Tijmen in de stromende regen midden op straat een taxi aan.
‘Ga niet terug naar je hotel,’ zei hij, en hij hield het portier voor haar open. ‘Neem iets in de buurt van Covent Garden. Morgenochtend zien we elkaar daar beneden bij de wine bar, binnen, om elf uur.’
‘En jij?’ vroeg Angel.
‘Ik red me wel,’ zei hij en hij drukte een hartstochtelijke kus op haar lippen.
Angel opende haar mond en drukte zich tegen hem aan.
Vanuit de taxi zag ze hoe hij zich nog even omdraaide, zijn hand opstak voor een laatste groet en in de haastige stroom paraplu’s op de stoep verdween. Oh mán! Ze moest aan een film denken.
‘Niet lesbisch,’ zei Tijmen tegen zichzelf. ‘En een ex-vriend die op je schiet.’
De volgende dag stond Tijmen in zowel de Engelse als de Europese ochtendkranten met een vis in zijn armen, alsof hij zojuist een snoek had gevangen.
‘Big Catch’, kopte The Sun.
Geïnteresseerd? Koop dan Engel
Tijmen is verdwenen
Het is de kunst de waarheid te zeggen door erover te liegen
HET DAGBOEK
Tijmen Klein Gildekamp dacht aan water, aan een koel glas, aan een badkuip waarin hij zich helemaal onder zou kunnen dompelen, of, liever nog, aan de zee.
Het huis waarin hij zich bevond lag in het zinderende, hier en daar licht glooiende, maar verder vlakke gebied tussen Sevilla, Mérida en Badajoz, waar je reizigers van verre kon zien aankomen, waar klompen steen als verweerde beelden in het lege landschap de wacht hielden: het goudgerande, kurkdroge hart van Andalusië. De dorpen lagen geïsoleerd, met kerktorens als masten van gestrande schepen.
Het gehucht in de buurt was niet meer dan een kruispunt in een slechte spaghettiwestern, met een kleine supermarkt waar hij zijn boodschappen deed. Een winkel waar bloedworsten met rijst erin lagen uitgestald, grote, vreemd gevormde broden, verse olijven en zware, donkere wijn die aan je glas bleef hangen als je het walste. Alles was typisch Spaans, alleen het landschap oogde als het decor van een spaghettiwestern. Ooit waren de bossen hier gekapt voor schepen om Amerika te ontdekken.
Hij bevond zich ver van doorgaande wegen. Niemand kende hem hier. Bíjna niemand. Van tijd tot tijd verbeeldde hij zich dat de buurman, een schaapherder, hem met zijn kijker gadesloeg. Vanuit zijn geopende slaapkamerraam blikkerde er soms iets in het zonlicht. De buurman was de enige met wie hij sprak, zijn huisbaas. Ook hem had hij vooruitbetaald. Een maand. Hij nam voorschotten op zijn leven. Nu het nog kon.
In de Nederlandse stad waar hij gewoond had, wisten de mensen dat hij spoorloos was. Maar niet waarom. Hij was spoorloos omdat hij spoorloos wílde zijn, de mensen te dichtbij kwamen. Verdwijnen was de enige mogelijkheid om te zien wat werkelijk van waarde was. Hij was twee keer in zijn leven gevlucht. Dit was de tweede keer. De reden was dezelfde: hij vluchtte om wie hij níet was.
Hij zette de pen op het papier. Dat was het enige geluid in het Spaanse huis: die krassende pen.
Geïnteresseerd? Koop dan Engel
Big Catch!
Ze keek de coupé rond. Op dit uur van de dag werd de ondergrondse vooral bevolkt door vrouwen met boodschappentassen. Het motregende licht in Londen en een muffe, warme geur van regenjassen en zweet verspreidde zich. Opvallend ook hoeveel mensen lazen in de tube. Om elkaars ogen te ontwijken natuurlijk. De echte Londenaar vermeed elk contact. Niemand praatte met een vreemde. Er waren nauwelijks mannen. Die bevolkten de ondergrondse vooral op het spitsuur.
De enkele toerist was te herkennen omdat die de blik gericht hield op de plattegrond van de underground boven de ramen. Zoals zijzelf nu ook met een schuin oog deed. Nog drie stations. Bij elke stop hield ze scherp in de gaten wie er binnenkwam. Te opvallend voor een Londenaar.
Vandaag had het kaartje opeens in de telefooncel gehangen. Op het postkantoor keek de man achter het loket alsof hij haar verwacht had. Ze vond het gedicht en een briefje om Tijmen die middag om halftwee te ontmoeten bij ‘de coelacant’ in het Natural History Museum. Ze schrok op. De volgende stop was South Kensington.
Toen ze uitstapte, keek ze of ze gevolgd werd. Het was inmiddels haar tweede natuur geworden. Op het station stonden pijlen naar het museum. Ze keek op haar horloge. Nog vijf minuten.
In de lange ondergrondse passage waar ze zich even later bevond, weerkaatste het geluid van roepende stemmen hol tegen de betegelde muren. Ze werd omringd door gezinnen met kinderen en ergerde zich aan het getreuzel.
Toen ze eindelijk de trappen op liep, doemde het museum op. Het motregende nog altijd. Er stond een lange rij die zich via de trappen naar de ingang slingerde. Haar hart klopte in haar keel. Ze vermande zich. Kalm, Angel. Nog even. De Engelsen sloten rustig aan en wachtten, ondanks de regen, lijdzaam af terwijl de rij voetje voor voetje in beweging kwam.
Tijmen kende slechts de eerste vijf regels van het gedicht van Gerrit Achterberg:
Er is in zee een coelacanth gevonden
de missing link tussen twee vissen in.
De vinder weende van verwondering.
Onder zijn ogen lag voor ’t eerst verbondende eeuwig onderbroken schakeling…
Hij kneep zijn ogen samen voor de ruit waarachter de dode vis, in vloeistof geconserveerd, was tentoongesteld. De ‘dinovis’ leek inderdaad pootjes, protolegs, te hebben. Eeuwenlang had men gedacht dat de vis uitgestorven was. In 1938 vond ene Marjorie Courtenay-Latimer een levend exemplaar in Zuid-Afrika.
Men nam aan dat de vis vijfenzestig miljoen jaar geleden was uitgestorven, lang voordat de dinosauriërs ten tonele verschenen. Sindsdien waren er nog enkele exemplaren van de zeldzame vis gevonden, nog één keer in Zuid-Afrika maar vooral bij de Comoren. Elk zichzelf respecterend natuurhistorisch museum probeerde sindsdien een exemplaar op de kop te tikken.
Hier had hij met Angel afgesproken. Hij keek naar de wijzers van de klok. Ze had er eigenlijk al moeten zijn. Nu herinnerde hij zich dat een aantal mensen die bij de ontdekking van de coelacant betrokken waren op mysterieuze wijze om het leven waren gekomen.
Angel liet haar blik langs de wanden gaan. De binnenzijde van het gebouw bestond uit neogotische bogen die gestapeld naar de hemel reikten. De wanden waren bekleed met geelbruin geglazuurde tegels en het glazen dak was gevat in een gietijzeren constructie.
Het museum maakte indruk. Het leek wel een kathedraal, de negentiende eeuw in glazuur en staal. In het midden stond een zwart skelet van een dinosaurus dat de bezoekers verwelkomde. Wat lijkt hij klein, dacht ze. Alleen omdat er mensen bij staan kun je zien hoe enorm het beest geweest moet zijn. Ze liep de grote trap op naar boven. Op een galerij sprak ze een suppoost aan.
‘Do you know where I can find the Coelacanth?’
De suppoost wees naar beneden. Voor de beroemde vis stond een man met een baard. Hij droeg een pet maar aan zijn houding zag ze dat het onmiskenbaar Tijmen was.
‘Tijmen!’ gilde ze.
Hij stak een hand op.
Even aarzelde ze. Toen riep ze keihard door de grote hal: ‘Ik ben níet lesbisch!’
Een groep Nederlandse toeristen staarde naar boven. Sommige grinnikten. Uit het duister van de bogen aan de andere kant van de hal maakte zich een gestalte los. Hij greep naar zijn jaszak. Ze herkende hem onmiddellijk aan zijn blonde haar.
‘Sonny!’ riep Angel. En daarna: ‘Tijmen!’
Ze wees in Sonny’s richting.
Nu zag Tijmen hem ook. Sonny’s gestrekte arm, als een beschuldiging. Hij dook.
Er klonk een schot. Achter hem verbrijzelde de glazen ruit van de coelacant. Een waterval van formaldehyde en glasscherven wierp hem omver. Het leek alsof de vis tot leven was gekomen en hem in zijn nek sprong. In een reflex draaide hij zich op zijn rug en ving de vis op. Een scherpe geur prikte in zijn neus.
Bezoekers begonnen richting de uitgang te rennen. Camera’s klikten.
Angel, die de situatie na haar uitroep stokstijf had gadegeslagen, kwam in beweging, snelde de trap af, met twee treden tegelijk. Toen ze bij Tijmen aankwam, krabbelde hij net overeind. De vloeistof drupte van zijn gezicht.
‘Ben je geraakt?’ vroeg ze.
Hij keek haar verbaasd aan.
‘Niet lesbisch?’ zei hij.
Nee, schudde ze.
‘We moeten weg,’ zei Tijmen, met nog altijd de vis in zijn armen.
Een suppoost probeerde hen tegen te houden. Tijmen duwde hem de coelacant in handen. Hij trok Angel aan haar arm mee en leidde haar langs de bezoekers die een weg naar de uitgang zochten. Vanuit zijn ooghoeken zag hij hoe de blonde jongeman in een worsteling met de bewakers was geraakt.
Ze renden naar buiten.
‘Sonny?’ hijgde hij.
‘Mijn ex,’ riep Angel tussen haar gejaagde ademhaling door.
Ze bleven hollen tot ze drie blokken verder waren. Daar hield Tijmen in de stromende regen midden op straat een taxi aan.
‘Ga niet terug naar je hotel,’ zei hij, en hij hield het portier voor haar open. ‘Neem iets in de buurt van Covent Garden. Morgenochtend zien we elkaar daar beneden bij de wine bar, binnen, om elf uur.’
‘En jij?’ vroeg Angel.
‘Ik red me wel,’ zei hij en hij drukte een hartstochtelijke kus op haar lippen.
Angel opende haar mond en drukte zich tegen hem aan.
Vanuit de taxi zag ze hoe hij zich nog even omdraaide, zijn hand opstak voor een laatste groet en in de haastige stroom paraplu’s op de stoep verdween. Oh mán! Ze moest aan een film denken.
‘Niet lesbisch,’ zei Tijmen tegen zichzelf. ‘En een ex-vriend die op je schiet.’
De volgende dag stond Tijmen in zowel de Engelse als de Europese ochtendkranten met een vis in zijn armen, alsof hij zojuist een snoek had gevangen.
‘Big Catch’, kopte The Sun.