Jeroen Blokhuis
Het schilderij in Vincent van Goghs hoofdSample Passages
Augustus 1888
Ik heb het artikel in l’Intransigeant nu twee keer gelezen en sla de krant op tafel en wil erover doorpraten, maar er zit hier niemand om mee te praten. Ja, twee vaste klanten die mij nooit een blik waardig keuren en nu wijn drinken met prostituees aan een tafeltje. En die man die ook alleen heeft zitten eten, maar een hekel aan me heeft. Joseph dan. Hij loopt rond, ik roep hem en wijs op het artikel, maar hij is druk, en de hele tijd al afwerend.
Buiten is het zonlicht nog fel, in het lange café is het donker. Het lijkt hier koel. Achterin is de bar, die vol staat met de glazen, vanmiddag gewreven door Josephs vrouw Marie. Zij laat zich nu niet zien. Naast de bar is de lage deur naar de keuken. In het midden, op de planken vloer, het biljart. Ik kijk naar de krant. De foto van het maison. Toen ik daar een paar dagen geleden langsliep, ’s avonds laat, stond er een groepje op straat. Gewone burgers van Arles die allang hoorden te slapen, en een paar meisjes en ook de patron. En pas nu, nu ik heb gelezen wat er is gebeurd, zie ik wat er op hun gezichten lag: de weggezakte sensatie van een moord. Al dat bloed en die waanzin in hun nabijheid, en nu moesten ze buiten in de kou staan wachten tot de gendarmes eindelijk alles afgewikkeld hadden.
Het krantenartikel gaat niet zozeer over de moord, als wel over wat daarna is gebeurd: de Italiaanse verdachten, en hoe alle Italiaanse seizoenarbeiders uit de stad zijn verjaagd en de inwoners zich van hun agressieve kant hebben laten zien en hoe de rust is weergekeerd. Heb ik daar iets van kunnen merken? Ik heb geen rumoer gehoord of patrouilles gezien, ik heb er niemand over horen praten. Ik was al die tijd aan het schilderen. Dit is mijn eerste maaltijd in drie dagen.
Ik heb het gemist en nu wil ik het oproepen, maar het lukt me niet om het weinige wat ik heb gezien – die gezichten daarbuiten, de ternauwernood aangeklede meisjes, de flakkerende lampen, de deur met een gendarme op wacht – te koppelen aan de beschrijving in de courant. Dan komt Joseph naar mij toe, goddank, en ik wil hem vragen het me allemaal precies uit de doeken te doen, als iemand het weet is hij het. Ik prik al met mijn vinger op het artikel, maar hij reageert niet meteen. Hij heeft iets beters, ik zie het aan zijn frons. Joseph in zijn beige broek en zijn jasje, zijn zomerpak. Waarom draagt hij dat pak nu? Het zit steeds krapper om zijn worstachtige torso, en op de sleetse plekken wordt het glanzend geel. Hij gaat mij op een of andere manier bij de zaak betrekken.
‘Je moet iets doen,’ zegt Joseph. Hij heeft zijn hand op mijn schouder gelegd.
Iets doen? Nu wil ik weer niet te snel toehappen. ‘Het was heerlijk,’ zeg ik, ‘die soep was heerlijk.’ Uit zijn mond ruikt Joseph naar wortel, aardappel, wijn, tijm, hij heeft zelf net ook van die soep gegeten.
‘Je moet iets doen,’ zegt hij, ‘je moet met die jongens meegaan,’ zegt Joseph, ‘Benoît en Michel moeten nog iemand erbij hebben. Er zit nog een Italiaan, die moeten jullie even halen. Anders was ik zelf ook meegegaan, maar ziet dit eruit alsof ik weg kan?’ Hij gebaart om zich heen, alsof het café vol kinderen zit. Nu zie ik de twee mannen staan bij de deur, ze lijken te overleggen en kijken soms de ene kant en dan de andere kant van de straat in.
Even halen. Ze hebben alle Italianen de stad uit gejaagd. Nu deze twee overlevers nog.
‘Ze willen nu gaan,’ zegt Joseph.
Ik hoor natuurlijk eigenlijk bij hen, bij de Italianen, maar ik ga me bij de sterke kant voegen, de macht van de sterksten. Klakkeloos, wat gaat dat makkelijk, zo moet dat dus. Ik zou niks meer nodig hebben, ik zou het schilderen eraan kunnen geven. Ik ben al opgestaan.
Augustus 1888
Ik heb het artikel in l’Intransigeant nu twee keer gelezen en sla de krant op tafel en wil erover doorpraten, maar er zit hier niemand om mee te praten. Ja, twee vaste klanten die mij nooit een blik waardig keuren en nu wijn drinken met prostituees aan een tafeltje. En die man die ook alleen heeft zitten eten, maar een hekel aan me heeft. Joseph dan. Hij loopt rond, ik roep hem en wijs op het artikel, maar hij is druk, en de hele tijd al afwerend.
Buiten is het zonlicht nog fel, in het lange café is het donker. Het lijkt hier koel. Achterin is de bar, die vol staat met de glazen, vanmiddag gewreven door Josephs vrouw Marie. Zij laat zich nu niet zien. Naast de bar is de lage deur naar de keuken. In het midden, op de planken vloer, het biljart. Ik kijk naar de krant. De foto van het maison. Toen ik daar een paar dagen geleden langsliep, ’s avonds laat, stond er een groepje op straat. Gewone burgers van Arles die allang hoorden te slapen, en een paar meisjes en ook de patron. En pas nu, nu ik heb gelezen wat er is gebeurd, zie ik wat er op hun gezichten lag: de weggezakte sensatie van een moord. Al dat bloed en die waanzin in hun nabijheid, en nu moesten ze buiten in de kou staan wachten tot de gendarmes eindelijk alles afgewikkeld hadden.
Het krantenartikel gaat niet zozeer over de moord, als wel over wat daarna is gebeurd: de Italiaanse verdachten, en hoe alle Italiaanse seizoenarbeiders uit de stad zijn verjaagd en de inwoners zich van hun agressieve kant hebben laten zien en hoe de rust is weergekeerd. Heb ik daar iets van kunnen merken? Ik heb geen rumoer gehoord of patrouilles gezien, ik heb er niemand over horen praten. Ik was al die tijd aan het schilderen. Dit is mijn eerste maaltijd in drie dagen.
Ik heb het gemist en nu wil ik het oproepen, maar het lukt me niet om het weinige wat ik heb gezien – die gezichten daarbuiten, de ternauwernood aangeklede meisjes, de flakkerende lampen, de deur met een gendarme op wacht – te koppelen aan de beschrijving in de courant. Dan komt Joseph naar mij toe, goddank, en ik wil hem vragen het me allemaal precies uit de doeken te doen, als iemand het weet is hij het. Ik prik al met mijn vinger op het artikel, maar hij reageert niet meteen. Hij heeft iets beters, ik zie het aan zijn frons. Joseph in zijn beige broek en zijn jasje, zijn zomerpak. Waarom draagt hij dat pak nu? Het zit steeds krapper om zijn worstachtige torso, en op de sleetse plekken wordt het glanzend geel. Hij gaat mij op een of andere manier bij de zaak betrekken.
‘Je moet iets doen,’ zegt Joseph. Hij heeft zijn hand op mijn schouder gelegd.
Iets doen? Nu wil ik weer niet te snel toehappen. ‘Het was heerlijk,’ zeg ik, ‘die soep was heerlijk.’ Uit zijn mond ruikt Joseph naar wortel, aardappel, wijn, tijm, hij heeft zelf net ook van die soep gegeten.
‘Je moet iets doen,’ zegt hij, ‘je moet met die jongens meegaan,’ zegt Joseph, ‘Benoît en Michel moeten nog iemand erbij hebben. Er zit nog een Italiaan, die moeten jullie even halen. Anders was ik zelf ook meegegaan, maar ziet dit eruit alsof ik weg kan?’ Hij gebaart om zich heen, alsof het café vol kinderen zit. Nu zie ik de twee mannen staan bij de deur, ze lijken te overleggen en kijken soms de ene kant en dan de andere kant van de straat in.
Even halen. Ze hebben alle Italianen de stad uit gejaagd. Nu deze twee overlevers nog.
‘Ze willen nu gaan,’ zegt Joseph.
Ik hoor natuurlijk eigenlijk bij hen, bij de Italianen, maar ik ga me bij de sterke kant voegen, de macht van de sterksten. Klakkeloos, wat gaat dat makkelijk, zo moet dat dus. Ik zou niks meer nodig hebben, ik zou het schilderen eraan kunnen geven. Ik ben al opgestaan.