By Pieter Thomassen
A screaming group of little ones shatters the silence in the high ceiling corridor of the kindergarten. They’re after Liesje Loverman who takes no notice of the floor tiles rule. The tiles are alternating red and grey, grey alternating with red. Who steps on grey stays alive: a red one is a dead one. But when Liesje steps out, everything changes. Then, just the tiles she trots on are forbidden. ‘Liesje is poison, Liesje is poison,’ Axel chants together with the gang following the little girl while executing a bizarre hopping dance.
In sister Hortensia’s class room they make straight for Bernadette’s desk, she with the squinting glasses, to smell her seat pad. It’s handed around, it’s sniffed at and fingered. ‘Detje has pissed herself. She stinks! Of piss!’
In the schoolyard Cas Straatman makes himself scarce. His right arm has been torn off in the centrifuge at home, and the little ones abhor the metal prosthesis attached to his stump. His escape is supported by rosy-white flecked thighs and knobbly knees peeping out from brown corduroy short trousers. By the time they have driven him to the wrought iron entrance gate, the boy has had enough. He’s provoked enough to raise his artificial arm and he roars. His pursuers fly apart and chant in answer to his cry: ‘The hook! The Hook!’ Sometime later, during a pillow fight at a school camp, the hook’s well-muscled left arm gives three of his bullies a bloodied nose. It causes Axel to break his little finger.
Joelend verscheurt de kinderschaar de stilte in de hoge gang van de kleuterschool. Ze azen op Liesje Loverman, die de vloertegelwet aan haar laarzen lapt. Rood om grijs zijn de tegels, grijs om rood. Wie op grijs stapt blijft leven; het rood is de dood. Maar als Liesje loopt, loopt alles anders. Alleen de stenen die zij met haar voeten raakt zijn dan taboe. ‘Liesje is vergif, Liesje is vergif,’ zingt Axel met de meute die het meisje in een bizarre springdans volgt.
In het klaslokaal van zuster Hortensia snellen ze naar de schoolbank van Bernadette met het schele brilletje om aan haar stoelkussentje te ruiken. Het gaat van hand tot hand, wordt besnuffeld en betast. ‘Detje heeft erop gepist. Ze stinkt! Naar pis!’
Op het schoolplein maakt Cas Straatman zich uit de voeten. Zijn rechterarm is thuis in de centrifuge afgerukt en de ijzeren prothese aan zijn stomp doet het grut gruwen. Onder zijn veel te wijde korte bruine ribbroek steken rozewit gemarmerde dijen en knokige knieën die hem dragen op zijn vlucht. Wanneer ze hem tot aan de smeedijzeren toegangspoort hebben opgejaagd, is de maat voor de jongen vol. Getergd heft hij kunstarm in de lucht en schreeuwt het uit. Zijn belagers stuiven uiteen en beantwoorden zijn kreet: ‘De haak! De haak!’ Later slaat de haak tijdens een schoolkamp bij een kussengevecht met zijn dubbel gespierde linkerarm drie van zijn treiteraars een bloedneus. Axel breekt daarbij zijn pink.