By Pieter Thomassen
A fluffy Axel hums in the morning sun between crispy clean sheets patterned with blue-capped gnomes. He sucks his fingers; they later stroke the brown varnished rails of his cot.
Stroking, which turns into a grip, when the rails turn into the bars of a cage. Docile babe of a lactating wild animal tamer. ‘No one has ever seen you, yet you are mine,’ cracks her whip-like voice.
‘Mummy, there is a white spectre who comes in and looks at me. If I wake up, it’s dark, and when it’s dark, this ghost appears. I can’t go away, I just want to throw myself on the floor, adoration-like, my forehead firmly on the grey lino, to avoid seeing this abomination, this angel of death, pass by. Do I finally hear daddy’s key turn in the lock?’
When his father has settled down in his smoking chair, Axel tries again to reach the candlelit room full of trusted voices. But something or somebody repeatedly pulls him by his legs into the dark, back to his cold bedroom, back to his quiet cell.
Een streling die een omklemming wordt, wanneer die spijlen veranderen in de tralies van een kooi. Getemde zuigeling van een lacterende dompteur. ‘Niemand heeft je ooit gezien, maar toch ben je van mij,’ knalt haar zweepstem.
‘Mama, er is een witte schim die naar mij komt kijken. Als ik wakker word, is het donker, en als het donker is, komt die geest. Ik kan niet weg, wil mij alleen maar neerwerpen, als in aanbidding, mijn voorhoofd strak tegen het grijze linoleum om die gruwel, die engel des doods, maar niet voorbij te hoeven zien gaan. Hoor ik daar eindelijk de sleutel van papa in het slot?’
Als zijn vader in zijn rookstoel is neergestreken, probeert Axel opnieuw de met kaarslicht en vertrouwde stemmen gevulde kamer te bereiken. Maar iets of iemand trekt hem aan zijn benen terug, telkens weer het duister in, terug naar zijn koude slaapkamer, terug naar zijn stille cel.