By Armold Jansen op de Haar
It was during the summer of 1980, just a month before I turned eighteen. I still had a full head of hair. My parents had arranged the ferry for me and my elder sisters, and had booked an expensive hotel in Canterbury. For the first time they spent their holiday at home. They did ask us to phone every day. Three years later my eldest sister would emigrate to England.
Dover smelled of past fortunes. The entire coast had a Fawlty Towers feel. The train to Canterbury could have come straight out of a railway museum; small heavy doors separated sets of four seats, it looked as if Virginia Woolf could board at any minute.
At the hotel it transpired that I was too young to drink alcohol but they turned a blind eye. However, the waiter winked at me each time he brought a beer: ‘Here is your pint, Sir.’ Thinking back, he looked like the butler in The Remains of the Day, played by Anthony Hopkins.
After four days we longed to eat somewhere else. When we left the other restaurant we promptly ran into the headwaiter from our hotel. We felt like we’d been caught red-handed. Suddenly ‘Anthony Hopkins’ bore a much closer resemblance to Hannibal ‘the Cannibal’ from The Silence of the Lambs, although this movie was yet to be produced. How did he manage to turn up right at that moment? Maybe he was on his evening walk. Luckily he winked again.
Since that first time, now thirty years ago, I have been to England 63 times. At first it was a country in decline. There were still coin operated electricity meters; high duties made it virtually impossible to buy a decent bottle of wine; graffiti wasn’t yet being removed – ‘ANARCHY’ popped up everywhere. It was a country of dance palaces for old age pensioners, bingo evenings, tea shops, fish and chips, and strikes. Nonetheless, even back then it felt like home.
During those thirty years I travelled up and down the country. A revolution was taking place. Steaks no longer resembled shoe soles, even in the remotest corners. Suddenly wine bars and top restaurants appeared, old inner cities were done up and London became trendy again.
Other things stayed exactly the same. Everyone continues to avoid eye contact on public transport. The Dutch have made staring at people a national sport. In The Netherlands when you pick a table in an otherwise empty restaurant, the next guests to arrive take the table next to you. In England, they prefer to sit as far away as possible from each other. In this respect I have become very English: I am a bit shy and keep myself to myself.
Once, when in England I would mainly visit castles, country houses and cathedrals. However, at one point I couldn’t stand another ‘Capability’ Brown garden. I have slept in countless Bed and Breakfasts, in rooms smelling of lavender and with flower covered wallpaper. It is an excellent way to form a picture of English furnishing. It is ‘a reasonably sized room’ they would say on BBC’s Escape to the Country. This usually means that you can just fit in a bed.
I progressed from tourist to frequent visitor. Nowadays I immediately make my way to my favourite pub: The Prince Bonaparte in Chepstow Road, London. Recently I read a bad review about its food, about ‘my’ pub!
It is quite possible that I have become more English than I realise. I abhor beer with froth. I am a great fan of the first past the post constituency voting system. Each time a mad looking person with strange hair gets 112 votes in a by-election, I shout at the television: ‘You would have made it into the Dutch Parliament!’
© Translation Holland Park Press
You can leave your comment on our forum.
Previous columns:
The Poet and the Perpetrator
Geert Wilders – The Movie
Don’t do it Amy
Breakfast with Kate
Het was de zomer van 1980. Over een maand zou ik achttien worden. Ik had al mijn haar nog. Onze ouders hadden mij en mijn twee oudere zussen op de boot gezet naar Engeland en voor ons een duur hotel in Canterbury geboekt. Zelf bleven ze die vakantie voor het eerst thuis. Wel vroegen ze ons om elke dag te bellen. Drie jaar later zou mijn oudste zus naar Engeland emigreren.
Dover rook naar vergane glorie. De hele kust ademde de sfeer van Fawlty Towers. De trein naar Canterbury leek op een exemplaar uit een spoorwegmuseum, met zware deurtjes naar iedere vier zitplaatsen, alsof Virginia Woolf elk moment kon instappen.
In het hotel bleek dat ik te jong was om alcohol te drinken maar dat werd door de vingers gezien. Wel knipoogde de gerant elke keer als hij een pint kwam brengen. ‘Hier is uw bier, sir.’ Nu ik eraan terugdenk zag hij eruit als de butler uit The Remains of the Day, een rol van Anthony Hopkins.
Na vier dagen wilden we wel eens ergens anders eten. Toen we later die avond dat andere restaurant verlieten stonden we oog in de oog met de gerant. We voelden ons betrapt. ‘Anthony Hopkins’ leek nu meer op Hannibal ‘the Cannibal’ uit The Silence of the Lambs. Maar ook die film moest nog gemaakt worden. Waar kwam hij opeens vandaan? Misschien was dit zijn avondwandeling. Gelukkig knipoogde hij weer.
Sinds die keer, dertig jaar geleden, ben ik 63 keer in Engeland geweest. In het begin was het een land in verval. De verwarming werkte nog op muntgeld; door de hoge accijnzen was er bijna geen goede fles wijn te krijgen; en graffiti werd nog niet verwijderd. ‘ANARCHY’, kon je overal lezen. Een land van danszalen voor ouderen, bingoavonden, tea shops, fish & chips en stakingen. Maar zelfs toen voelde het al als thuis.
Ik reisde in die dertig jaar daarna op en neer door het land. En er vond een revolutie plaats. Zelfs tot in de verste uithoeken smaakten de steaks niet meer naar schoenzolen. Engeland begon zich opnieuw uit te vinden. Opeens waren er wine bars en toprestaurants, oude binnensteden werden opgeknapt en Londen werd weer hip.
Maar er bleven ook dingen hetzelfde. In het openbaar vervoer kijkt nog altijd niemand elkaar aan. In Nederland is staren een nationale liefhebberij. Als je in Nederland in een leeg restaurant aan een tafeltje gaat zitten, nemen de volgende gasten die binnenkomen het tafeltje naast je. In Engeland gaat men zo ver mogelijk weg zitten. Wat dat betreft ben ik heel Engels geworden: op mezelf en een beetje verlegen.
Ooit bezocht ik in Engeland vooral kastelen, landhuizen en kathedralen. Maar op een gegeven moment kon ik geen tuin van ‘Capability’ Brown meer zien. En ik heb in talloze bed-and-breakfasts geslapen in naar lavendel geurende kamers met bloemetjesbehang. Een betere manier om een beeld van het Engelse interieur te krijgen is er niet. ‘A reasonably sized room,’ (een tamelijk ruime kamer) zouden ze in het BBC-programma Escape to the Country zeggen. Meestal past het bed er dan net in.
Ik ben van toerist vaste bezoeker geworden. Tegenwoordig reis ik onmiddellijk door naar mijn favoriete kroeg: The Prince Bonaparte in Chepstow Road, Londen. Laatst las ik een slechte recensie over het eten. Over ‘mijn’ kroeg!
Mogelijk ben ik nog meer verengelst dan ik al dacht. Bier met een schuimkraag kan ik niet meer verdragen. En ik ben zwaar voor het districtenstelsel. Elke keer dat een idioot met raar haar 112 stemmen krijgt bij een by-election (een tussentijdse verkiezing) zit ik naar de tv te roepen: ‘Die zit bij ons in Nederland in het parlement!’
Het liefst zou ik knipogen naar alle mooie roodharige Engelse vrouwen. Alleen kan ik nog steeds niet knipogen. Maar nu weet u hoe het begonnen is. En de kans is klein dat er op 20 oktober bij mijn eerste optreden in Engeland (The Poetry Café, Covent Garden, Londen) een knipogende ober uit Canterbury zit.
© Arnold Jansen op de Haar