Vincent Bijlo
Een kostschoolroman met een verschilSample Passages
Otto en Harm
Harm was mijn voorbeeld. Harm was de blindste der blinden, de superblinde. Harm kon alles, en wat hij niet kon ging hij nog kunnen.
Ik kon minder, maar leerde van Harm. Hij had een voorsprong, want hij was op zijn tweede pas blind geworden, en dat scheelde, zei hij, dan kon je al meer. Een tumor had hem het zicht in beide ogen ontnomen. Ik had geen idee wat een tumor was, maar hij kon er heel interessant over vertellen en er zelfs de ergste mensen mee tot een eerbiedig stilzwijgen brengen.
Harm had glazen ogen. Dat had hem onder ziende kinderen veel faam bezorgd. Eén keer mocht hij met ons mee op vakantie. Dat hebben mijn ouders geweten. ’s Morgens om acht uur stond er al een troep krijsende kinderen voor het raam van onze slaapkamer die eiste dat Harm zijn ogen zou uitdoen. Mijn moeder werd toen zo kwaad dat zij hem bijna een blauw oog sloeg. Dat feest ging niet door want hij had ze net uit, zijn ogen.
We waren intern. Dat betekende dat we op het instituut woonden. Het instituut lag in Bussum, of in Huizen, dat wist eigenlijk niemand. Het maakte ook niet uit. Al had het in Laren gelegen, beter was het er nooit op geworden. Je had ook kinderen die extern waren, die gingen elke dag naar huis. Dat waren de Gooise moedersblindjes, die hoorden niet bij ons.
Wij woonden in huisje 1. Iemand had bedacht dat het leuk zou zijn om de huisjes van het internaat vogelnamen te geven. Daarom was huisje 1 De Vink. Het werd door iedereen natuurlijk altijd De Blinde Vink genoemd. Huisje 2 heette De Merel, huisje 3 De Pimpelmees en huisje 4 Het Kwikstaartje.
Ik had liever in een van die andere huisjes gezeten, want in huisje 1 was het een debiele bende. Harm en ik – ik heet Otto, Otto Iking – waren daar met zijn tweeën de enige normale blinden. De rest stonk, was raar, kinderachtig, dom en niet goed bij zijn hoofd. Als je het zootje zo bij elkaar zag zou je zeggen dat blindheid iets met je hersens deed. Ik kan me al hun namen, al hun stemmen, al hun onzinnige geklets en al hun nare geuren nog tot in de kleinste details herinneren.
Allereerst was er natuurlijk Walter. Hij rook altijd naar vieze zeep. Walters vader was dominee en dat verschafte zijn zoon een zekere arrogantie. Hij keek een beetje op ons neer, ook al zag hij geen steek meer dan wij. Hij maakte zelf preekjes, die hij staande op de deksel van de zandbak over De Vink liet schallen. Het waren verhaaltjes doorspekt met hel en verdoemenis. Ze waren ongelooflijk grappig die praatjes, vooral door Walters hoge, kraaierige stemmetje en zijn rollende r. Ik was nooit in een kerk geweest, maar ik stelde me voor dat iedereen daar over de grond moest rollen van het lachen.
Walter had altijd een klein stokje bij zich om nergens tegen op te botsen. Belachelijk. Niemand liep op het instituut met een stok. Iedereen struinde overal doorheen, behalve dat hooghartige domineeszoontje. Wij pakten vaak zijn stokje af en dan raakte hij zo in paniek dat hij overal tegenaan liep. Dan moesten wij keihard lachen. Elke week deden we dat minstens vier keer. We konden er geen genoeg van krijgen. Walter riep altijd dat wij nooit in de hemel zouden komen met dit soort gedrag. Het maakte ons niet uit, op zondagsschool was ons verteld dat ze in de hemel geen kleine stokjes hadden. Dan zou het daar maar saai zijn. De hel, daar moesten we zijn, daar was het goed toeven. Daar waren stokken in overvloed.
Pieter was een klein, zeikerig Rotterdammertje. Hij stonk een beetje naar pis. Altijd liep hij te zeuren en te kankeren. Niets en niemand deugde. Nou was dat ook wel zo, maar het had geen enkele zin om het daar constant over te hebben. Pieter kreeg iedereen kwaad, zelfs mij. Ik was geen agressief kereltje, maar zodra Pieter iets zei, met zijn hoge, temerige Rotterdamse stemmetje, voelde ik de spieren in mijn armen zich spannen en balde ik vanzelf mijn vuisten. Hij had een buitenboordbeugel. Toen hij na een smadelijke nederlaag van Ajax het door merg en been snijdende ‘Hand in hand, kameraden’ begon te zingen heb ik die beugel uit zijn bek geramd. Kon hij weer drie jaar langer met dat ding lopen.
Michiel was de zoon van een marineofficier. Hij wilde altijd iedereen ‘schoppen onder zijn hol’ geven, dat deden ze blijkbaar bij de marine. Het lukte hem nooit die trappen uit te delen, want hij stonk ontzettend naar Zwitserse strooikaas, zodat je hem kon ruiken aankomen. Je hoefde maar even je been uit te steken en hij lag al op de grond. ‘Bij de marine moet je zijn,’ zongen wij dan. Michiel was ontzettend lang en mager en stootte al op twaalfjarige leeftijd zijn hoofd tegen de bovenkant van deurposten.
Marc had wit haar, was ons verteld, en daarom noemden we hem Keeshond. Niet dat wij wisten wat een keeshond was, maar het werkte erg goed, agressief moest zo’n beest wel zijn. Als Marc kwaad was, heette hij Tomaat met Mayonaise, dat had Pieter bedacht, want Pieter’s vader was tuinder en wist veel van tomaten. Marc was muzikaal. Ik speelde samen met hem mooie stukjes op de blokfluit.
Tony was doof en dik. Zwart ook, van huid, maar daar wisten we geen scheldwoorden voor, bovendien zou hij ze toch nooit gehoord hebben. Tony verdwaalde overal. Die jongen had zo’n slecht oriëntatievermogen dat hij zelfs op de wc de weg nog kwijt zou kunnen raken. Als hij niet meer wist waar hij was, begon hij te loeien – net zolang tot iemand hem weer op het juiste spoor zette. Het had hem de bijnaam De Misthoorn opgeleverd.
Hajo was de grootste, sloomste sukkel die er op aarde rondliep. Hij was Stoffel de Schildpad en dan had hij nog mazzel, want Stoffel was bij Hajo vergeleken een soort Zoef de Haas. Hajo had een kwartier nodig om van school naar de Vink te lopen. Het was hoogstens 50 meter. Hij sloeg de melkpauze over.
Eric had epilepsie en was De Toevalstreffer. Marga deed alles en iedereen na en was De Papegaai, maar ze stonk veel meer uit haar bek dan welke vogel ook ooit uit zijn snavel zou kunnen stinken.
Het waren allemaal dankbare pestobjecten voor Harm en mij.
Er was er maar één tegen wie we niet op konden, Edwin.
Edwin zag nog wat. Waarom wist niemand. Edwin gaf echte blinden keiharde schoppen tegen de schenen en rende dan weg. De groepsleiding van de Vink vond dat goed omdat hij tijdens de geboorte klem had gezeten met zijn hoofd. Edwin kon de vreselijkste dingen doen, hij ging altijd vrijuit. Een achterbaks, schijnheilig mannetje. Iedereen had een ongelooflijke hekel aan hem.
Harm en ik hadden een pestcompetitie in het leven geroepen. Op lijsten hielden we bij wie we hoe vaak hadden gepest. Eén keer Michiel laten struikelen was vijf punten, Pieter in elkaar slaan leverde tien punten op, en zo hadden we een hele tabel van te verdienen pestpunten. Je kon ook punten verliezen. Als je Michiel wilde laten struikelen en het mislukte, dan gingen er vijf punten van je totaal af.
Ik ben eens in één klap bijna al mijn pestpunten kwijtgeraakt, toen ik belletje trok bij meneer Van Halen. Die werkte in de keuken en woonde boven het hoofdgebouw, waarin de Mavo was gehuisvest. Ik wist niet dat meneer Elmer, het hoofd der school, achter mij stond. Elmer rookte altijd een pijp, maar nu had hij hem niet bij zich. Dat was onsportief van hem. Mijn vinger was nog niet van het belknopje af, of hij greep mij al in mijn nek.
‘Is dat leuk?’ bulderde hij.
‘Nee, meneer Elmer, dat is niet leuk,’ piepte ik. Wat was ik een laf lulletje. Het kostte mij 246 pestpunten. Ik moest Michiel nu weer tien keer laten struikelen, achtendertig keer Walters stokje afpakken en zesenveertig keer ‘Keeshond’ tegen Marc roepen en nog veel en veel meer om mijn totaal weer wat op te vijzelen, en dat deed ik dus maar.
Harm kon fietsen. Dat kon ik ook wel, maar ik reed nog regelmatig tegen dikke Tony op. Harm niet, tenminste niet per ongeluk. Hij viel nooit, reed nooit de rododendrons in. Ik wel. Harm had eens een lekke band. Meneer Reinier, het hoofd van de groepsleiding van De Vink, had hem toen geleerd hoe hij die moest plakken. Hij zou nog wel eens een lekke band kunnen krijgen. Dat is nooit gebeurd. Ik heb er ook nooit een gekregen, gelukkig maar, want ik wist niet hoe je hem moest plakken, en meneer Reinier vond ik niet leuk, omdat zijn naam als je hem omdraaide hetzelfde was.
Otto en Harm
Harm was mijn voorbeeld. Harm was de blindste der blinden, de superblinde. Harm kon alles, en wat hij niet kon ging hij nog kunnen.
Ik kon minder, maar leerde van Harm. Hij had een voorsprong, want hij was op zijn tweede pas blind geworden, en dat scheelde, zei hij, dan kon je al meer. Een tumor had hem het zicht in beide ogen ontnomen. Ik had geen idee wat een tumor was, maar hij kon er heel interessant over vertellen en er zelfs de ergste mensen mee tot een eerbiedig stilzwijgen brengen.
Harm had glazen ogen. Dat had hem onder ziende kinderen veel faam bezorgd. Eén keer mocht hij met ons mee op vakantie. Dat hebben mijn ouders geweten. ’s Morgens om acht uur stond er al een troep krijsende kinderen voor het raam van onze slaapkamer die eiste dat Harm zijn ogen zou uitdoen. Mijn moeder werd toen zo kwaad dat zij hem bijna een blauw oog sloeg. Dat feest ging niet door want hij had ze net uit, zijn ogen.
We waren intern. Dat betekende dat we op het instituut woonden. Het instituut lag in Bussum, of in Huizen, dat wist eigenlijk niemand. Het maakte ook niet uit. Al had het in Laren gelegen, beter was het er nooit op geworden. Je had ook kinderen die extern waren, die gingen elke dag naar huis. Dat waren de Gooise moedersblindjes, die hoorden niet bij ons.
Wij woonden in huisje 1. Iemand had bedacht dat het leuk zou zijn om de huisjes van het internaat vogelnamen te geven. Daarom was huisje 1 De Vink. Het werd door iedereen natuurlijk altijd De Blinde Vink genoemd. Huisje 2 heette De Merel, huisje 3 De Pimpelmees en huisje 4 Het Kwikstaartje.
Ik had liever in een van die andere huisjes gezeten, want in huisje 1 was het een debiele bende. Harm en ik – ik heet Otto, Otto Iking – waren daar met zijn tweeën de enige normale blinden. De rest stonk, was raar, kinderachtig, dom en niet goed bij zijn hoofd. Als je het zootje zo bij elkaar zag zou je zeggen dat blindheid iets met je hersens deed. Ik kan me al hun namen, al hun stemmen, al hun onzinnige geklets en al hun nare geuren nog tot in de kleinste details herinneren.
Allereerst was er natuurlijk Walter. Hij rook altijd naar vieze zeep. Walters vader was dominee en dat verschafte zijn zoon een zekere arrogantie. Hij keek een beetje op ons neer, ook al zag hij geen steek meer dan wij. Hij maakte zelf preekjes, die hij staande op de deksel van de zandbak over De Vink liet schallen. Het waren verhaaltjes doorspekt met hel en verdoemenis. Ze waren ongelooflijk grappig die praatjes, vooral door Walters hoge, kraaierige stemmetje en zijn rollende r. Ik was nooit in een kerk geweest, maar ik stelde me voor dat iedereen daar over de grond moest rollen van het lachen.
Walter had altijd een klein stokje bij zich om nergens tegen op te botsen. Belachelijk. Niemand liep op het instituut met een stok. Iedereen struinde overal doorheen, behalve dat hooghartige domineeszoontje. Wij pakten vaak zijn stokje af en dan raakte hij zo in paniek dat hij overal tegenaan liep. Dan moesten wij keihard lachen. Elke week deden we dat minstens vier keer. We konden er geen genoeg van krijgen. Walter riep altijd dat wij nooit in de hemel zouden komen met dit soort gedrag. Het maakte ons niet uit, op zondagsschool was ons verteld dat ze in de hemel geen kleine stokjes hadden. Dan zou het daar maar saai zijn. De hel, daar moesten we zijn, daar was het goed toeven. Daar waren stokken in overvloed.
Pieter was een klein, zeikerig Rotterdammertje. Hij stonk een beetje naar pis. Altijd liep hij te zeuren en te kankeren. Niets en niemand deugde. Nou was dat ook wel zo, maar het had geen enkele zin om het daar constant over te hebben. Pieter kreeg iedereen kwaad, zelfs mij. Ik was geen agressief kereltje, maar zodra Pieter iets zei, met zijn hoge, temerige Rotterdamse stemmetje, voelde ik de spieren in mijn armen zich spannen en balde ik vanzelf mijn vuisten. Hij had een buitenboordbeugel. Toen hij na een smadelijke nederlaag van Ajax het door merg en been snijdende ‘Hand in hand, kameraden’ begon te zingen heb ik die beugel uit zijn bek geramd. Kon hij weer drie jaar langer met dat ding lopen.
Michiel was de zoon van een marineofficier. Hij wilde altijd iedereen ‘schoppen onder zijn hol’ geven, dat deden ze blijkbaar bij de marine. Het lukte hem nooit die trappen uit te delen, want hij stonk ontzettend naar Zwitserse strooikaas, zodat je hem kon ruiken aankomen. Je hoefde maar even je been uit te steken en hij lag al op de grond. ‘Bij de marine moet je zijn,’ zongen wij dan. Michiel was ontzettend lang en mager en stootte al op twaalfjarige leeftijd zijn hoofd tegen de bovenkant van deurposten.
Marc had wit haar, was ons verteld, en daarom noemden we hem Keeshond. Niet dat wij wisten wat een keeshond was, maar het werkte erg goed, agressief moest zo’n beest wel zijn. Als Marc kwaad was, heette hij Tomaat met Mayonaise, dat had Pieter bedacht, want Pieter’s vader was tuinder en wist veel van tomaten. Marc was muzikaal. Ik speelde samen met hem mooie stukjes op de blokfluit.
Tony was doof en dik. Zwart ook, van huid, maar daar wisten we geen scheldwoorden voor, bovendien zou hij ze toch nooit gehoord hebben. Tony verdwaalde overal. Die jongen had zo’n slecht oriëntatievermogen dat hij zelfs op de wc de weg nog kwijt zou kunnen raken. Als hij niet meer wist waar hij was, begon hij te loeien – net zolang tot iemand hem weer op het juiste spoor zette. Het had hem de bijnaam De Misthoorn opgeleverd.
Hajo was de grootste, sloomste sukkel die er op aarde rondliep. Hij was Stoffel de Schildpad en dan had hij nog mazzel, want Stoffel was bij Hajo vergeleken een soort Zoef de Haas. Hajo had een kwartier nodig om van school naar de Vink te lopen. Het was hoogstens 50 meter. Hij sloeg de melkpauze over.
Eric had epilepsie en was De Toevalstreffer. Marga deed alles en iedereen na en was De Papegaai, maar ze stonk veel meer uit haar bek dan welke vogel ook ooit uit zijn snavel zou kunnen stinken.
Het waren allemaal dankbare pestobjecten voor Harm en mij.
Er was er maar één tegen wie we niet op konden, Edwin.
Edwin zag nog wat. Waarom wist niemand. Edwin gaf echte blinden keiharde schoppen tegen de schenen en rende dan weg. De groepsleiding van de Vink vond dat goed omdat hij tijdens de geboorte klem had gezeten met zijn hoofd. Edwin kon de vreselijkste dingen doen, hij ging altijd vrijuit. Een achterbaks, schijnheilig mannetje. Iedereen had een ongelooflijke hekel aan hem.
Harm en ik hadden een pestcompetitie in het leven geroepen. Op lijsten hielden we bij wie we hoe vaak hadden gepest. Eén keer Michiel laten struikelen was vijf punten, Pieter in elkaar slaan leverde tien punten op, en zo hadden we een hele tabel van te verdienen pestpunten. Je kon ook punten verliezen. Als je Michiel wilde laten struikelen en het mislukte, dan gingen er vijf punten van je totaal af.
Ik ben eens in één klap bijna al mijn pestpunten kwijtgeraakt, toen ik belletje trok bij meneer Van Halen. Die werkte in de keuken en woonde boven het hoofdgebouw, waarin de Mavo was gehuisvest. Ik wist niet dat meneer Elmer, het hoofd der school, achter mij stond. Elmer rookte altijd een pijp, maar nu had hij hem niet bij zich. Dat was onsportief van hem. Mijn vinger was nog niet van het belknopje af, of hij greep mij al in mijn nek.
‘Is dat leuk?’ bulderde hij.
‘Nee, meneer Elmer, dat is niet leuk,’ piepte ik. Wat was ik een laf lulletje. Het kostte mij 246 pestpunten. Ik moest Michiel nu weer tien keer laten struikelen, achtendertig keer Walters stokje afpakken en zesenveertig keer ‘Keeshond’ tegen Marc roepen en nog veel en veel meer om mijn totaal weer wat op te vijzelen, en dat deed ik dus maar.
Harm kon fietsen. Dat kon ik ook wel, maar ik reed nog regelmatig tegen dikke Tony op. Harm niet, tenminste niet per ongeluk. Hij viel nooit, reed nooit de rododendrons in. Ik wel. Harm had eens een lekke band. Meneer Reinier, het hoofd van de groepsleiding van De Vink, had hem toen geleerd hoe hij die moest plakken. Hij zou nog wel eens een lekke band kunnen krijgen. Dat is nooit gebeurd. Ik heb er ook nooit een gekregen, gelukkig maar, want ik wist niet hoe je hem moest plakken, en meneer Reinier vond ik niet leuk, omdat zijn naam als je hem omdraaide hetzelfde was.