Arnold Jansen op de Haar
Een origineel boek over volwassen worden. Maar wie is de koning van Tuzla?Sample Passages
Terugblik naar de aankomst in Tuzla
‘Die verhalen schreef ik ’s avonds op,’ zei Tijmen.
David pakte zwijgend de twee nieuwe glazen aan die de serveerster kwam brengen.
‘Niemand wist ervan. ’s Avonds schiep ik mijn eigen wereld.’
‘En overdag?’ vroeg David.
‘Overdag speelde ik de koning van Tuzla.’
‘Op de koning!’ proostte David.
Twee mannen zetten zich aan het tafeltje naast hen. Touché was het enige café waar David en hij nog wel eens naartoe gingen: hun oude stamkroeg in het centrum van Arnhem. David was veranderd: rustiger, bedachtzamer geworden. Zoals altijd in de zomer lag er een rode gloed over zijn huid, die glom van de zalf. Een ziekte teisterde zijn huid, en bij zomerse temperaturen lag die altijd op de loer, klaar om door te breken. De ziekte maakte Davids uiterlijk nog onverzettelijker, alsof de groeven in zijn gezicht nog dieper waren ingesleten. En toch had hij nog altijd iets jongensachtigs.
Plotseling waren er gedachten aan een andere zomer, lang geleden. Hij was David toen tegengekomen op de appèlplaats, zijn opgezwollen huid was bedekt met zweren. Pas na lang aandringen had hij erin toegestemd de dokter te waarschuwen. ‘Alleen omdat jij het bent,’ zei hij toen.
Eindelijk kon Tijmen iemand vertellen wat hem bezielde. Dat had een vreemde aantrekkingskracht die hem zelf verbaasde.
‘En binnen een dag na ons afscheidsfeestje in Srebrenica zat ik dus ineens op Tuzla Airbase.’
In flakkerende filmbeelden lag de basis voor Tijmen uitgestrekt. Het werd vast een prachtige dag. Het regende, maar de zon deed krachtige pogingen door de wolken heen te breken.
Hij startte de jeep en draaide de weg op, het bos waar de legeringsgebouwen lagen liet hij achter zich. Bij de keuken zwaaide een van de koks naar hem. Automatisch bracht Tijmen zijn hand naar zijn baret.
Sinds twee dagen stond zijn compagnie onder bevel van Nordbat: het Noors-Deens-Zweedse bataljon dat rond Tuzla gelegerd was. Om te beginnen voor een periode van twee weken. Wie zei hem dat het daarbij zou blijven? De banden met het bataljon in Srebrenica waren voorlopig doorgesneden. Gelukkig wel: vanaf nu was hij vrijwel eigen baas. Hij was de koning, de koning van Tuzla.
Had de commandant van de basis niet gezegd dat hij, Tijmen, ’s avonds het bevel voerde? Een klein gevoel van trots vervulde hem. De commandant sliep voorlopig nog in het Tuzla hotel. Hij grinnikte. De mannen hadden de Noorse luchtmachtkolonel tot ‘Tom Cruise’ gebombardeerd.
De auto stoof dwars over de donkergrijze ‘apron’, daarna linksaf de startbaan op. Hij wierp een snelle blik op de vijandige berg Viz in de verte, waar de Serviërs hun stellingen hadden. ‘Sugar Hill’, noemden de Zweden die. Met snelle bewegingen stuurde hij het voertuig behendig van links naar rechts over het glimmende asfalt. De banden piepten. Kleine kans dat ze hem zouden raken.
Langs de gehele zuidoostzijde van de basis was geen spoor van een hek. In de verte lagen donkere heuvels, bedekt met het groen van dichte dennenbossen. Vanavond zou hij een YPR naar deze zijde van het kamp dirigeren om inbrekers af te schrikken. Hij had op het journaal gezien hoe ze het pantservoertuig als ‘tank’ betitelden. Hij smaalde om de paradox van zijn opdracht: het vliegveld beveiligen om zo de aanvoer van hulpgoederen veilig te stellen, hield vooral in ‘de bevolking buiten houden’.
De spreeksleutel kraakte: ‘Hier Romeo, ik verlaat de startbaan.’
Hij passeerde de munitiebunker en de hangars, waar ooit de vliegtuigen van de Joegoslavische luchtmacht stonden. Tussen twee van de hangars lag een vliegtuigwrak, gestrand op zijn buik. Op de kapotte staart prijkte nog altijd een rode ster. Ooit was dit de grootste luchtmachtbasis van Joegoslavië. Iemand had hem verteld dat er wel vijf startbanen waren geweest.
Bij een van de waarnemingsposten die de Zweden hadden gebouwd stopte hij, stapte uit en klom de trap op. ‘Alleen, Drent?’
‘Kolenbrander is even schijten.’
Drent overhandigde hem zijn plastic VN-mok. Aan de rand zaten soepresten. Hij draaide de beker en nipte van zijn thee. Hier had je goed zicht over de weg langs het dorp, over al het verkeer dat van en naar het oosten ging waar het front lag. Verderop oefenden een paar jongens hun schoten op een basket. Aan de andere zijde strekte de basis zich uit, grotendeels uit het zicht genomen door de bosschages achter de hangars.
Kolenbrander klom de trap op en voegde zich bij hen. Tijmen luisterde naar het inslaan van mortiergranaten in het noordoosten. Hoe verstikkend saai moest het voor de mannen zijn om alle inslagen te noteren, vaak kilometers ver weg. Veel zin had dat werk niet: ’s avonds vond je er niets van terug in de situatierapporten. Alleen als het vliegveld zelf zou worden beschoten, was er een kleine kans dat het op het hoofdkwartier in Kiseljak zou worden opgemerkt.
‘Heb je dat gezien, kep?’
Drent wees naar beneden. Onder aan de toren waren de zandzakken gescheurd. Tijmen maakte een aantekening. Samen met de herstellingen aan het hek zouden die posten nog een hele klus worden. Bovendien was er pas een deel van zijn mannen gearriveerd. De rest bevond zich nog in het hotel in Brela aan de Kroatische kust, en zou later volgen.
Hij borg zijn aantekenboek weg, zette zijn handen op de leuningen van de trap en roetsjte naar beneden. Over zijn schouder riep hij: ‘Drent, geef even aan de dokter door dat ik op weg ben.’
Geïnteresseerd? Koop dan De koning van Tuzla
De 'Joegoslaaf'
In het besneeuwde bos boven de weg spleet de oude Galib Prolaz, ‘de Joegoslaaf’, als een slaapwandelaar het hout in kleine blokken, die hij straks mee naar huis zou nemen. Tegen zijn kruiwagen stond zijn jachtgeweer, een erfstuk van zijn vader, die er onder Tito nog mee tegen de Duitsers had gevochten.
Galib had een vrouw, Raza, en twee dochters: Svetlana, vernoemd naar de dochter van Stalin, en Fata. Beiden waren nog steeds ongehuwd, hoewel ze de dertig allang gepasseerd waren. Het dorp sprak er schande van, en achter zijn rug zeiden ze dat hij zich te goed voelde. Soms hoorde hij het gefluister achter zich. Maar met het dorp had hij weinig te maken: zijn huis lag aan de rand ervan, in een pruimenboomgaard. Alleen op vrijdag daalde hij af om naar de moskee te gaan.
Toen de eerste geruchten van nachtelijke slachtpartijen het dorp bereikten, had hij ze koppig ontkend; hij was Joegoslaaf en zou dat altijd blijven. Iedere ochtend smeerde zijn vrouw nog steeds zijn boterhammen en ging hij opgewekt naar het stadhuis in de stad, waar hij bij het bevolkingsregister werkte.
De pesterijen waren bijna ongemerkt begonnen. Nu eens raakten zijn papieren zoek, en dan weer had iemand zijn bureau verplaatst. Aan zijn tafeltje werd het tijdens de lunch steeds leger. Hij werd verantwoordelijk gesteld voor het verdwijnen van drie blanco paspoorten, die, zo wist iedereen, op de zwarte markt een fortuin opleverden. Daarna bleef Galib alleen over aan zijn tafeltje. Maar ontslaan durfden ze hem niet, al kwam er steeds minder werk op zijn bureau terecht.
Tot het op een ochtend onmogelijk bleek naar de stad te reizen. De moslims waren ’s nachts uit hun huizen verdreven. Dat had Alija, de zoon van Hamzić, hem tenminste onderweg verteld. Galib was met zijn aktetas en zijn gevulde broodtrommel teruggekeerd naar huis. Tegen zijn vrouw had hij gezegd dat het nu echt oorlog was.
Niet veel later was in zijn eigen dorp ‘de man uit Marrakesh’ verdwenen, die blauw was als de mannen die in het zuiden van het Atlasgebergte wonen. Niemand kende zijn naam of wist waar hij precies vandaan kwam. ‘Marrakesh,’ zei hij met een vage glimlach, als ernaar gevraagd werd. Ooit was hij in het dorp verschenen en hij was nooit meer weggegaan. Hij leefde van wat de mensen hem gaven en leidde een onopvallend leven, tot zijn plotselinge verdwijning. De man uit Marrakesh was de lont in het kruitvat. De nacht daarop moesten alle Kroaten halsoverkop het dorp verlaten.
Sindsdien werkte Galib in zijn moestuintje, kapte hij hout en ging hij water halen in de beek. Gelukkig had hij nog een paar geiten die veel melk gaven. Geiten fokken had hij altijd in zijn vrije tijd gedaan. Hij won er zelfs prijzen mee, maar had nooit gedacht dat ze nog op deze manier van pas zouden komen. Wat hij altijd had willen voorkomen was toch gebeurd: hij, de trotse ambtenaar Galib Prolaz, de Joegoslaaf, was boer onder de boeren geworden.
Een tijdlang dronk hij zijn rakija samen met de mannen van het dorp. Zijn trots leek eindelijk gebroken. Maar toen ze erover begonnen dat alle Kroaten ‘ustašas’ waren, en wat ze zouden doen als ze er een te pakken kregen, was hij opgestaan, had de tafel omgegooid en de kaarten door het café gesmeten. De cafébaas had hem eruit willen gooien, maar met zijn sterke handen had Galib hem van zich af geduwd en geroepen: ‘Ik blijf de Joegoslaaf.’
‘Gevaarlijke woorden,’ zei de mula later.
Daarna trok Galib zich terug in zijn huis en leefde van wat het schrale land te bieden had. Tegen het begin van de winter had hij zijn treinenverzameling verkocht. Zo hoopte hij het einde van de oorlog te halen, al voelde hij de krachten langzaam uit zijn lichaam wegvloeien. Was er niet de zorg voor zijn vrouw en dochters geweest, dan had hij allang de moed opgegeven.
Hij hakte verbeten door. Er zat sneeuw in de lucht. Hierna nog één dag en dan hoefde hij er voorlopig niet meer uit.
Geïnteresseerd? Koop dan De koning van Tuzla
Terugblik naar de aankomst in Tuzla
‘Die verhalen schreef ik ’s avonds op,’ zei Tijmen.
David pakte zwijgend de twee nieuwe glazen aan die de serveerster kwam brengen.
‘Niemand wist ervan. ’s Avonds schiep ik mijn eigen wereld.’
‘En overdag?’ vroeg David.
‘Overdag speelde ik de koning van Tuzla.’
‘Op de koning!’ proostte David.
Twee mannen zetten zich aan het tafeltje naast hen. Touché was het enige café waar David en hij nog wel eens naartoe gingen: hun oude stamkroeg in het centrum van Arnhem. David was veranderd: rustiger, bedachtzamer geworden. Zoals altijd in de zomer lag er een rode gloed over zijn huid, die glom van de zalf. Een ziekte teisterde zijn huid, en bij zomerse temperaturen lag die altijd op de loer, klaar om door te breken. De ziekte maakte Davids uiterlijk nog onverzettelijker, alsof de groeven in zijn gezicht nog dieper waren ingesleten. En toch had hij nog altijd iets jongensachtigs.
Plotseling waren er gedachten aan een andere zomer, lang geleden. Hij was David toen tegengekomen op de appèlplaats, zijn opgezwollen huid was bedekt met zweren. Pas na lang aandringen had hij erin toegestemd de dokter te waarschuwen. ‘Alleen omdat jij het bent,’ zei hij toen.
Eindelijk kon Tijmen iemand vertellen wat hem bezielde. Dat had een vreemde aantrekkingskracht die hem zelf verbaasde.
‘En binnen een dag na ons afscheidsfeestje in Srebrenica zat ik dus ineens op Tuzla Airbase.’
In flakkerende filmbeelden lag de basis voor Tijmen uitgestrekt. Het werd vast een prachtige dag. Het regende, maar de zon deed krachtige pogingen door de wolken heen te breken.
Hij startte de jeep en draaide de weg op, het bos waar de legeringsgebouwen lagen liet hij achter zich. Bij de keuken zwaaide een van de koks naar hem. Automatisch bracht Tijmen zijn hand naar zijn baret.
Sinds twee dagen stond zijn compagnie onder bevel van Nordbat: het Noors-Deens-Zweedse bataljon dat rond Tuzla gelegerd was. Om te beginnen voor een periode van twee weken. Wie zei hem dat het daarbij zou blijven? De banden met het bataljon in Srebrenica waren voorlopig doorgesneden. Gelukkig wel: vanaf nu was hij vrijwel eigen baas. Hij was de koning, de koning van Tuzla.
Had de commandant van de basis niet gezegd dat hij, Tijmen, ’s avonds het bevel voerde? Een klein gevoel van trots vervulde hem. De commandant sliep voorlopig nog in het Tuzla hotel. Hij grinnikte. De mannen hadden de Noorse luchtmachtkolonel tot ‘Tom Cruise’ gebombardeerd.
De auto stoof dwars over de donkergrijze ‘apron’, daarna linksaf de startbaan op. Hij wierp een snelle blik op de vijandige berg Viz in de verte, waar de Serviërs hun stellingen hadden. ‘Sugar Hill’, noemden de Zweden die. Met snelle bewegingen stuurde hij het voertuig behendig van links naar rechts over het glimmende asfalt. De banden piepten. Kleine kans dat ze hem zouden raken.
Langs de gehele zuidoostzijde van de basis was geen spoor van een hek. In de verte lagen donkere heuvels, bedekt met het groen van dichte dennenbossen. Vanavond zou hij een YPR naar deze zijde van het kamp dirigeren om inbrekers af te schrikken. Hij had op het journaal gezien hoe ze het pantservoertuig als ‘tank’ betitelden. Hij smaalde om de paradox van zijn opdracht: het vliegveld beveiligen om zo de aanvoer van hulpgoederen veilig te stellen, hield vooral in ‘de bevolking buiten houden’.
De spreeksleutel kraakte: ‘Hier Romeo, ik verlaat de startbaan.’
Hij passeerde de munitiebunker en de hangars, waar ooit de vliegtuigen van de Joegoslavische luchtmacht stonden. Tussen twee van de hangars lag een vliegtuigwrak, gestrand op zijn buik. Op de kapotte staart prijkte nog altijd een rode ster. Ooit was dit de grootste luchtmachtbasis van Joegoslavië. Iemand had hem verteld dat er wel vijf startbanen waren geweest.
Bij een van de waarnemingsposten die de Zweden hadden gebouwd stopte hij, stapte uit en klom de trap op. ‘Alleen, Drent?’
‘Kolenbrander is even schijten.’
Drent overhandigde hem zijn plastic VN-mok. Aan de rand zaten soepresten. Hij draaide de beker en nipte van zijn thee. Hier had je goed zicht over de weg langs het dorp, over al het verkeer dat van en naar het oosten ging waar het front lag. Verderop oefenden een paar jongens hun schoten op een basket. Aan de andere zijde strekte de basis zich uit, grotendeels uit het zicht genomen door de bosschages achter de hangars.
Kolenbrander klom de trap op en voegde zich bij hen. Tijmen luisterde naar het inslaan van mortiergranaten in het noordoosten. Hoe verstikkend saai moest het voor de mannen zijn om alle inslagen te noteren, vaak kilometers ver weg. Veel zin had dat werk niet: ’s avonds vond je er niets van terug in de situatierapporten. Alleen als het vliegveld zelf zou worden beschoten, was er een kleine kans dat het op het hoofdkwartier in Kiseljak zou worden opgemerkt.
‘Heb je dat gezien, kep?’
Drent wees naar beneden. Onder aan de toren waren de zandzakken gescheurd. Tijmen maakte een aantekening. Samen met de herstellingen aan het hek zouden die posten nog een hele klus worden. Bovendien was er pas een deel van zijn mannen gearriveerd. De rest bevond zich nog in het hotel in Brela aan de Kroatische kust, en zou later volgen.
Hij borg zijn aantekenboek weg, zette zijn handen op de leuningen van de trap en roetsjte naar beneden. Over zijn schouder riep hij: ‘Drent, geef even aan de dokter door dat ik op weg ben.’
De 'Joegoslaaf'
In het besneeuwde bos boven de weg spleet de oude Galib Prolaz, ‘de Joegoslaaf’, als een slaapwandelaar het hout in kleine blokken, die hij straks mee naar huis zou nemen. Tegen zijn kruiwagen stond zijn jachtgeweer, een erfstuk van zijn vader, die er onder Tito nog mee tegen de Duitsers had gevochten.
Galib had een vrouw, Raza, en twee dochters: Svetlana, vernoemd naar de dochter van Stalin, en Fata. Beiden waren nog steeds ongehuwd, hoewel ze de dertig allang gepasseerd waren. Het dorp sprak er schande van, en achter zijn rug zeiden ze dat hij zich te goed voelde. Soms hoorde hij het gefluister achter zich. Maar met het dorp had hij weinig te maken: zijn huis lag aan de rand ervan, in een pruimenboomgaard. Alleen op vrijdag daalde hij af om naar de moskee te gaan.
Toen de eerste geruchten van nachtelijke slachtpartijen het dorp bereikten, had hij ze koppig ontkend; hij was Joegoslaaf en zou dat altijd blijven. Iedere ochtend smeerde zijn vrouw nog steeds zijn boterhammen en ging hij opgewekt naar het stadhuis in de stad, waar hij bij het bevolkingsregister werkte.
De pesterijen waren bijna ongemerkt begonnen. Nu eens raakten zijn papieren zoek, en dan weer had iemand zijn bureau verplaatst. Aan zijn tafeltje werd het tijdens de lunch steeds leger. Hij werd verantwoordelijk gesteld voor het verdwijnen van drie blanco paspoorten, die, zo wist iedereen, op de zwarte markt een fortuin opleverden. Daarna bleef Galib alleen over aan zijn tafeltje. Maar ontslaan durfden ze hem niet, al kwam er steeds minder werk op zijn bureau terecht.
Tot het op een ochtend onmogelijk bleek naar de stad te reizen. De moslims waren ’s nachts uit hun huizen verdreven. Dat had Alija, de zoon van Hamzić, hem tenminste onderweg verteld. Galib was met zijn aktetas en zijn gevulde broodtrommel teruggekeerd naar huis. Tegen zijn vrouw had hij gezegd dat het nu echt oorlog was.
Niet veel later was in zijn eigen dorp ‘de man uit Marrakesh’ verdwenen, die blauw was als de mannen die in het zuiden van het Atlasgebergte wonen. Niemand kende zijn naam of wist waar hij precies vandaan kwam. ‘Marrakesh,’ zei hij met een vage glimlach, als ernaar gevraagd werd. Ooit was hij in het dorp verschenen en hij was nooit meer weggegaan. Hij leefde van wat de mensen hem gaven en leidde een onopvallend leven, tot zijn plotselinge verdwijning. De man uit Marrakesh was de lont in het kruitvat. De nacht daarop moesten alle Kroaten halsoverkop het dorp verlaten.
Sindsdien werkte Galib in zijn moestuintje, kapte hij hout en ging hij water halen in de beek. Gelukkig had hij nog een paar geiten die veel melk gaven. Geiten fokken had hij altijd in zijn vrije tijd gedaan. Hij won er zelfs prijzen mee, maar had nooit gedacht dat ze nog op deze manier van pas zouden komen. Wat hij altijd had willen voorkomen was toch gebeurd: hij, de trotse ambtenaar Galib Prolaz, de Joegoslaaf, was boer onder de boeren geworden.
Een tijdlang dronk hij zijn rakija samen met de mannen van het dorp. Zijn trots leek eindelijk gebroken. Maar toen ze erover begonnen dat alle Kroaten ‘ustašas’ waren, en wat ze zouden doen als ze er een te pakken kregen, was hij opgestaan, had de tafel omgegooid en de kaarten door het café gesmeten. De cafébaas had hem eruit willen gooien, maar met zijn sterke handen had Galib hem van zich af geduwd en geroepen: ‘Ik blijf de Joegoslaaf.’
‘Gevaarlijke woorden,’ zei de mula later.
Daarna trok Galib zich terug in zijn huis en leefde van wat het schrale land te bieden had. Tegen het begin van de winter had hij zijn treinenverzameling verkocht. Zo hoopte hij het einde van de oorlog te halen, al voelde hij de krachten langzaam uit zijn lichaam wegvloeien. Was er niet de zorg voor zijn vrouw en dochters geweest, dan had hij allang de moed opgegeven.
Hij hakte verbeten door. Er zat sneeuw in de lucht. Hierna nog één dag en dan hoefde hij er voorlopig niet meer uit.
Geïnteresseerd? Koop dan De koning van Tuzla