By Arnold Jansen op de Haar
The other day, in the centre of Arnhem, I ran into footballer Theo Janssen. He was wearing sunglasses but even so I recognised him; his tattoos gave him away.
It was a Tuesday morning and the city centre was deserted; two men were walking around somewhat at a loss: Theo Janssen and I. This is what a writer and a footballer have in common: you work for three hours and, well, what do you do for the rest of the day?
So we passed each other twice; it is not a very big city. The second time I said, ‘Hi,’ by which time Theo had put his sunglasses on his head. ‘Hi,’ Theo answered.
I suspect that Theo wanted to be seen in his home town. For years he played for the local football club Vitesse, a rather inconspicuous existence at a middle-of-the-road club in the provinces.
Theo is a late developer; three years ago he transferred to FC Twente and recently he was named best footballer of the Dutch Premier League, whereupon he was offered a contract with League champions Ajax.
He had signed it the day before. I watched Theo walk on. Every now and then he stopped, fiddled with his sunglasses, and looked around to check whether he had been spotted. He looked somewhat the way he does when he takes a corner.
During my short encounter with Theo it seemed as if we were spectators in our own city.
By coincidence I had another similar meeting recently. I collected Toshi from the station; twenty-six years ago he had been my guide in Tokyo. Now, twenty-six years later, he was in Europe on business so he decided to say hello.
He had asked the customs officer at Schiphol airport if she knew me, the writer. I am not making this up but she did. We ate asparagus in a restaurant with views over the city. ‘Asparagus is very expensive in Japan,’ Toshi remarked. Oh dear, I thought, he’ll be getting the impression that I am not only famous but also rich.
Toshi asked if I knew Miyaichi, Feyenoord’s Japanese left winger. Yes, I had seen him on TV. ‘He is on loan from Arsenal,’ I said. ‘He is a friend of my son’s,’ Toshi answered.
Then we went to have a look around the city by taxi. It may sound strange, sightseeing in your own town, but that’s my day job: being a spectator – this time, though, by taxi.
This week I also went to lunch in the army barracks situated near Arnhem. It is an enormous complex surrounded by woods and sixteen years ago it was my home base.
Since my departure I have been declining all invitations but Henk, now a lieutenant-colonel, was retiring, so this time I went.
As a surprise, five former colleagues had been invited. One by one they joined us, men who had become characters in my debut novel, King of Tuzla: Lex, Eddy, Harold and Verbeek. I was greeted as if hugging was an Olympic sport.
‘I nearly stayed in the army to become the fattest general ever,’ I remarked.
After sixteen years we simply continued where we had left off. During my time in the army I was already a spectator and I realised again you can’t be a spectator in the workplace. However, being a spectator is my job as a writer.
I hope Theo doesn’t end up being a spectator at Ajax but I think there is little chance he will write a novel. Go on, Theo, score a goal from a beautiful free kick in next year’s Champions League final!
‘I thought you had already moved to London,’ someone said to me recently. ‘No, I am still saying goodbye to Arnhem for everything, because of twenty-two odd characters in a novel, for example. But for as long as my old mother lives in this city, I love to stay.’
‘You can always give in to melancholy later,’ I said to myself and to Theo.
© Arnold Jansen op de Haar
© Translation Holland Park Press
You can leave your comment on our forum.
Het was dinsdagochtend en het centrum lag er verlaten bij. Er liepen alleen twee mannen rond, ietwat verloren: Theo Janssen en ik. Dat is een overeenkomst tussen een voetballer en een schrijver: je werkt drie uur per dag en tja, wat doe je de rest van de dag?
Dus kwamen we elkaar twee keer tegen. Zo groot is dat centrum niet. De tweede keer zei ik ‘hoi’. Theo had zijn zonnebril inmiddels op zijn voorhoofd staan. ‘Hoi,’ zei Theo terug.
Ik vermoed dat Theo gezien wilde worden in zijn geboortestad. Jarenlang voetbalde hij bij de plaatselijke voetbalclub Vitesse. Een tamelijk onopvallend bestaan bij een onopvallende club in de provincie.
Theo is een laatbloeier. Drie jaar geleden stapte hij over naar FC Twente. En onlangs is hij uitgeroepen tot de beste speler van de Nederlandse eredivisie. Daarmee heeft hij een contract bij landskampioen Ajax binnengesleept.
Een dag eerder had hij dat contract getekend. Ik staarde Theo na. Af en toe stond hij stil, frunnikte wat aan zijn zonnebril en keek om zich heen of men hem wel zag. Een beetje zoals Theo kijkt voordat hij een hoekschop neemt.
In die korte ontmoeting met Theo leek het of we allebei toeschouwer waren in onze eigen stad.
Nu wil het toeval dat ik onlangs nog zo’n ontmoeting had. Ik haalde Toshi op bij het station. Toshi was 26 jaar geleden mijn gids in Tokyo. En nu, na 26 jaar, moest hij voor zaken in Europa zijn. Dus kwam hij even langs.
Bij de douane op Schiphol had hij gevraagd of ze mij, de schrijver, kenden. Je verzint het niet, het antwoord was bevestigend. We aten asperges in een restaurant met uitzicht over de stad. ‘Asperges zijn erg duur in Japan,’ zei Toshi. Straks denkt hij niet alleen dat ik beroemd ben maar ook nog rijk, dacht ik.
Toshi vroeg of ik de Japanse linksbuiten van Feyenoord kende: Miyaichi. Ja, die kende ik van tv. ‘Hij is gehuurd van Arsenal,’ zei ik. ‘Hij is een vriend van mijn zoon,’ zei Toshi.
En toen zijn we de stad gaan bekijken per taxi. Dat klinkt misschien gek, aan sightseeing doen in je eigen stad maar ik deed hetzelfde als altijd: toeschouwer zijn. Nu alleen per taxi.
Ook had ik deze week een lunch op een landmachtkazerne. Die kazerne ligt vlak bij Arnhem. Een enorm complex, verscholen in de bossen. Zestien jaar geleden was het nog mijn thuisbasis.
Sinds mijn vertrek had ik alle uitnodigingen afgeslagen. Maar Henk, inmiddels luitenant-kolonel, nam afscheid van het leger. Dit keer ging ik.
Als verrassing had men vijf oud-collega’s uitgenodigd. Een voor een kwamen ze binnen, de mannen die allemaal romanpersonages waren geworden in mijn debuutroman De koning van Tuzla: Lex, Eddy, Harold en Verbeek. Ik werd begroet alsof het een olympische discipline betrof. Anders gezegd: fijngeknepen.
‘Bijna was ik in het leger gebleven om de dikste generaal aller tijden te worden,’ zei ik.
Na zestien jaar gingen de gesprekken gewoon op de oude voet door. In het leger was ik al een toeschouwer. En opnieuw besefte ik dat je geen toeschouwer kunt zijn als je ergens werkt. Maar nu was ik toeschouwer van beroep: schrijver.
Ik hoop dat Theo Janssen bij Ajax geen toeschouwer wordt. De kans dat hij een roman gaat schrijven acht ik erg klein. Voorwaarts Theo, scoor volgend jaar uit een schitterende vrije trap in de Champions Leage finale!
‘Ik dacht dat je al in Londen woonde,’ zei laatst iemand tegen me. ‘Nee hoor, ik zit nog afscheid te nemen van Arnhem. Om alles. Vanwege zo’n 22 romanpersonages bijvoorbeeld. Maar zolang mijn oude moeder hier woont, blijf ik graag.’
‘Echt melancholisch worden, kan altijd nog,’ zei ik tegen mezelf. En Theo.
© Arnold Jansen op de Haar
U kunt reageren op ons forum.
Eerdere columns: