By Arnold Jansen op de Haar
I’ve always said that I would never go to a reunion, but there I was, in a restaurant on a foggy December evening in Nijmegen. I had travelled from the West of England to my birthplace in the Netherlands to be among my classmates from primary school. The boys (and two girls) of more than forty years ago.
So that’s what men of my own age (54) look like. ‘We were boys – though friendly boys,’ C would later remark, quoting the Dutch author Nescio. One of us had died: A, who cried if he scored a 9 instead of a 10. ‘He led a tragic life,’ someone said.
It was one of those old-fashioned primary schools, where you learned to write with pen and ink and sat with your arms folded. One of those schools at the end of the sixties, early seventies, from before everything would change. Not only in my private life but in the whole world. Everything was still innocent, and all our neighbours still wore hats.
The boys entered one by one. Everyone recognised G, because of his short stature. It had to be G, hadn’t it? G himself didn’t recognise anyone. ‘No,’ he said each time, tilting his head, ‘I don’t recognise the face.’ Followed by shaking his head and saying in the local accent: ‘No, the name doesn’t ring any bells either.’
‘Are you sure you are at the right reunion?’ I asked him.
It had been ‘difficult’ to find him. Actually, it was a miracle that they had located him. He didn’t use social media because the Inland Revenue was looking for him as well. As he put it, he ‘dabbled in property’.
I recognised quite a few of my classmates, mostly through a gesture or a smile. Take for example Rop, with a p. In the old days, he was still called Rob, but there were already two Robs in his volleyball team, so he became Rop. I’m glad I was never a member of a volleyball team with three Arnolds, otherwise my name would have been Arnold with a t. You can’t hear the difference but it’s the thought that counts, isn’t it?
Apart from his name, Rop with a p hadn’t changed much. He was the same friendly Rob (with a b). Just like W, who sat next to me; we’ve been friends since we were nine. He is the only member of my class I have stayed in touch with.
During dinner, G started a story about ‘those rotten judges’. ‘Well, occasionally there is a half decent one.’ He’d had quite a few dealings with them because of his houses. I mentioned that my neighbour on the right, W, had become a judge. G eyeballed W behind my back, but apart from that things went smoothly that evening.
The same W told C later that we had been educated at an elite school. I looked around me. Elite school? Everyone around me spoke with the local accent. Ordinary boys who had found their way in life. ‘No, I don’t think so, W,’ I answered, ‘we got an excellent education, but that’s not the same thing.’
J, with whom I shared guitar lessons, had made it his profession. My guitar-playing career lasted only one year. All that remains is one picture of me in a cowboy outfit holding a guitar.
Someone else’s childhood wish was to become a policeman and he ended up as one. His career had ‘helped him enormously with his fiery temper’, because there had been ‘quite a few riots in town’. And apparently it had worked wonders. He, too, seemed to be a very nice boy.
Suddenly I thought: death reigns at reunions. All the grown-ups from my childhood have gone. I’ve been under fire, I’ve published books, and I work for an English publisher. I’m a poet, and now I find myself here, thinking about the dead.
But, for the other boys, Nijmegen still remained full of life.
Further along sat M. Even now they still mentioned that he was quite a ‘bruiser’. I would have liked to speak a bit more to him. He was a good boy, who fought for me because I was one of the youngest. I think he would still come to the rescue. ‘I can’t stand injustice,’ he mentioned several times.
Rop with a p pointed out that there was another reunion of the youth choir next year, which ‘had produced many a marriage’. ‘I’ll have a think about that one,’ I replied.
© Arnold Jansen op de Haar
© Translation Holland Park Press
Visit Arnold’s home page to find out more about his other publications.
Previous columns:
The Secret of Malmesbury
Escape to the Country
What Would Donald Do?
A Selection Box
A Poet in Sandals
The Marseillaise
Brexit Bear
Letter to the British People
Dinner with Louis and José
An Anglophile European
Mary Magdalene of Notting Hill
No Hugging of Brits!
The God of Rochester
A ‘Bare Buttocks Face’
A Coach Full of Exes
On a Knife Edge
A Very British Secret
End-of-Year Chat
A Cigar in Brussels
Burning a Catholic
Ted or Sylvia?
Unsuitable for Class War
England-bound
The Weather in Arnhem
Accident & Emergency
The Plumber and the Little Prince
A Trojan Horse
Pilloried!
Portobello Hipster
A Celebration Every Day
Diana is Back
Loved by All
Cooking in Peacetime
A Bit of a Genetic Mess
Email a Fairy
A Peeing Neanderthal
Fictional Brits
Bare Burka
Is Van Gaal a Turkey?
An Estate Agent in High Heels
A Boy from Westminster
Adventure in Amsterdam
Amalia & George
Cheering Quietly
Human Waste
D-Day for Poetry
A Dog in London
Van Gaal and Wurst
Baby King George
The Virgin Train from Birmingham
Nuclear Hospitality
Vladimir the Viking
Zo zagen mannen van je eigen leeftijd (54) er dus uit. ‘Jongens waren we - maar aardige jongens,’ zou C. later zeggen, de schrijver Nescio aanhalend. Een was er dood: A., die huilde als hij een 9 in plaats van een 10 had. ‘Hij heeft een tragisch leven geleid,’ zei iemand.
Het was zo’n ouderwetse lagere school waar je nog met een kroontjespen leerde schrijven en met de armen over elkaar zat. Zo’n school eind jaren zestig, begin jaren zeventig, van voor dat alles ging veranderen. Niet alleen je eigen leven maar de hele wereld. Alles was nog onschuldig. En alle buurmannen droegen nog een hoed.
De jongens kwamen een voor een binnen. Iedereen kende G. nog. Vanwege zijn geringe lengte. Dit kon niemand anders dan G. zijn. Toch? Andersom herkende G. niemand. ‘Nee,’ zei hij elke keer met een scheef hoofd, ‘ik herken het gezicht niet.’ En dan, hoofdschuddend en met een Nijmeegs accent: ‘Nee, de naam zegt me ook niets.’
‘Weet je zeker dat je op de goede reünie zit?’ vroeg ik hem.
Hij was ‘moeilijk te vinden’ geweest. Eigenlijk was het een wonder dat hij gevonden was. Hij zat niet op sociale media, want de belastingdienst was ook op zoek naar hem. Hij zat, zo zei hij, ‘in de huizen’.
Ik herkende best nog wel veel klasgenoten, meestal aan een gebaar of een lach. Rop bijvoorbeeld, met een p. Destijds heette hij nog Rob. Maar in zijn volleybalteam zaten nog twee Robs, dus werd hij Rop. Maar goed dat ik niet in een volleybalteam met drie Arnolds had gezeten, anders heette ik nu Arnold met een t. Je hoort het verschil niet, maar het is het idee, nietwaar?
Rop met een p was overigens niets veranderd. Hij was nog dezelfde als die aardige Rob (met een b). Net als W. die naast me zat en met wie ik bevriend ben sinds mijn negende. De enige van die hele klas die ik altijd ben blijven zien.
G. begon, toen we aan tafel zaten, een verhaal over ‘die klootzakken van rechters’. ‘Nou ja, soms heb je een goeie.’ Hij had nogal wat akkefietjes met ze vanwege zijn huizen. Ik zei dat mijn rechterbuurman W. rechter was geworden. G. loerde even achter me langs naar W. Maar alles ging die avond goed.
Diezelfde W. zat even later tegen C. te zeggen dat het ‘zo’n elitaire school’ was geweest. Ik keek eens om me heen. Elitaire school? Ik hoorde overal om me heen het dialect van de stad. Hele gewone jongens die goed terecht waren gekomen. ‘Nee, ik denk het niet W.,’ zei ik, ‘het was heel goed onderwijs, maar dat is iets anders.’
J., met wie ik op mijn negende samen op gitaarles was gegaan, had er zijn beroep van gemaakt. Bij mij was het gitaarspelen na een jaar voorbij. Er is alleen nog een foto van mij in cowboypak met gitaar.
Een ander had als kind politieagent willen worden en was dat ook geworden. En dat was ‘heel goed geweest voor zijn driftbuien’, want je had toen ‘nog best veel rellen in de stad’. En dat scheen te helpen. Ook hij leek me een hele aardige jongen.
En opeens dacht ik: op reünies heerst de dood. Alle volwassenen uit mijn jeugd zijn verdwenen. Ik heb onder vuur gelegen, heb boeken gepubliceerd en ik werk voor een Engelse uitgeverij. Ik ben een dichter. En nu zit ik hier. Te denken aan die doden.
Maar voor die andere jongens was Nijmegen nog altijd een levende stad.
Verderop zat M., over wie men nu ook weer zei dat hij ‘een vechtersbaas’ was. Ik had hem nog wel willen spreken. Een doodgoeie jongen, die op school voor me vocht omdat ik zo klein was. Ik denk dat hij het zo weer zou doen. ‘Ik kon niet tegen onrechtvaardigheid,’ zei hij meerdere keren.
Rop met een p wees me er nog op dat er volgend jaar ook nog een reünie was van het jongerenkoor ‘waar heel veel huwelijken uit zijn voortgekomen’. ‘Ik moet daar nog even over nadenken,’ zei ik.
© Arnold Jansen op de Haar
Eerdere columns:
Het geheim van Malmesbury
Escape to the country
Wat zou Donald doen?
Een gemengde doos
Een dichter op sandalen
Marseillaise
Beertje Brexit
Brief aan de Britten
Eten met Louis en José
Een anglofiele Europeaan
Maria Magdalena van Notting Hill
Geen Britten knuffelen!
De God van Rochester
Een blotebillengezicht
Een touringcar met exen
Kantje boord
Een zeer Brits geheim
Eindejaarsgesprek
De sigaar in Brussel
Een katholiek verbranden
Ted of Sylvia?
Ongeschikt voor klassenstrijd
Engelandvaarders
Het weer in Arnhem
Spoedeisende Hulp
De loodgieter en de kleine prins
Het paard van Troje
Aan de schandpaal!
Portobello Hipster
Elke dag feest
Diana is terug
Geliefd door allen
Koken in vredestijd
Een genetisch zootje
E-mail een elfje
De plassende Neanderthaler
Fictieve Britten
Blote boerka
Is Van Gaal een kalkoen?
Een makelaar op hoge hakken
Een jongen uit Westminster
Avontuur in Amsterdam
Amalia & George
Zachtjes juichen
Menselijk afval
D-Day voor poёzie
Een hond in Londen
Van Gaal en Wurst
Baby King George
De Virgin trein uit Birmingham
Nucleaire gastvrijheid
Vladimir de Viking